Het oudste marktonderzoekinstituut van Nederland (deel I):
Persoonlijk Memoires - Ton Oosterhuis
De advertentie van
de afdeling Personeelszaken van Unilever scheen geenszins voor mij geschreven:
“Unilever zoekt contact met jonge academici”. Toch belde ik hen op en ik zei:
ik ben niet jong meer en ik ben (nog) geen academicus, maar hebt u misschien
belangstelling voor mij? Ik moest dan maar eens langskomen voor een oriënterend
gesprek, zeiden ze en dat deed ik dus. Soms moet een mens in het leven een
beetje worden geholpen door het toeval. Dat toeval wilde dat bij Unilever de
afdeling marktonderzoek juist aan een reorganisatie toe was. Er was een nieuwe
directeur benoemd – Fred Cohen - en die wilde in zee gaan met een paar nieuwe stafmedewerkers. Er
volgden nog wat meer gesprekken en een psychotechnisch onderzoek en op een
gegeven ogenblik zat ik tegenover een vierschaar die mij ondervroeg over van
alles en nog wat. Eén vraag is mij bijgebleven: hoe kon ik het rijmen dat ik
als overtuigde socialist ging werken voor zo’n kapitalistische onderneming?
Daar had ik intussen zelf ook genoeg over nagedacht en ik bleef de heren het
antwoord dus niet schuldig. Ik was avant la
lettre al een overtuigde aanhanger van het
poldermodel. Van Alfred Mozer had ik geleerd dat in Nederland iets nooit zwart
of wit is, maar altijd grijs. Mijn betoog over de gemengde economie en de eigen
verantwoordelijkheden van overheid en bedrijfsleven overtuigde de vierschaar
blijkbaar, want na afloop zei de man van Personeelszaken op een wat plechtige
toon dat hij me een baan mocht aanbieden.
Zo begon ik dus als professioneel marktonderzoeker bij Unilever. De
afdeling waarbij ik kwam te werken, droeg de naam Instituut
voor Huishoudelijk Onderzoek. Elly Tas-Callo had
mij al eens op het bestaan van dat instituut gewezen en geopperd dat het wel
iets weg had van de Consumentendienst die wij bij de CO-OP aan het opbouwen
waren. Toen ik eenmaal in de keuken kon kijken, bleek achter die naam toch een
gewoon bureau voor marktonderzoek schuil te gaan. Maar ja, was het verschil wel
zo groot? Ik had toch vergeefs geprobeerd de commerciële afdelingen te laten
luisteren naar de stem van de leden, zoals die uit enquêtes naar voren kwam?
Mijn latere Engelse bazin van Research
International (Eileen Cole) droeg als haar mening uit dat
marketing en marktonderzoek feitelijk gestalte geven aan heel oude denkbeelden
over economische democratie en productie naar behoefte. Ik neem die mening niet
graag voor mijn rekening, maar ik leerde wel dat in de kapitalistische
onderneming beter naar de consument werd geluisterd dan in die idealistische
verbruikscoöperatie. En in ieder geval beter werd gezorgd voor de eigen
werknemer.
Het beroep van marktonderzoeker heb ik twintig jaar uitgeoefend, tot
ziekten en handicaps mij dwongen afscheid te nemen. In die twee decennia heeft
het vak een stormachtige groei doorgemaakt. Het aantal marktonderzoekbureaus
nam gestadig toe. Steeds meer ondernemingen ontdekten het nut van
marktinformatie en de ontwikkeling van moderne analysetechnieken nam hand over
hand toe, mede bevorderd door de komst van de computer die steeds handzamer
werd op de weg van gigant naar PC. Het bureau dat mij in dienst had genomen, maakte
ook een ontwikkeling door. Toen ik er kwam, was het nog een van de weinige
grote onderzoekinstituten en het had een paar zeer bijzondere faciliteiten. Het
Instituut voor Huishoudelijk Onderzoek had contact met zo’n tienduizend huisvrouwen - later uitgebreid
tot het begrip huishoudens - en uit dat panel werden voortdurend steekproeven getrokken. Die kregen
dan een product thuisgestuurd om te proberen en er een oordeel over te geven.
Een andere keer een uitnodiging om naar Rotterdam te komen en in het testcentrum
aan een aantal onderzoeken mee te doen. Die basis was uniek en bood bovendien
ruimte voor groots opgezet schriftelijk onderzoek met een hoge responsegraad.
Bovendien had het instituut een aantal enquêtrices in volledige dienst en die
reden vrijwel dagelijks met een testwagen door het land om mensen huis aan huis
of in een winkelcentrum een nieuw soepje of een besmeerd stukje brood te laten
proeven. Het was voor die tijd een uitzonderlijke opzet, maar wel kostbaar. Ik
heb het instituut dan ook in de loop van de tijd onder de druk van de
concurrentie en de eisen van opdrachtgevers stilaan zien veranderen. Het werd
een bureau als alle andere, hoewel we ons zelf natuurlijk altijd bijzonder en
exclusief vonden. Eerst veranderde de naam in Socmar, later in Research
International. Organisatorisch ontwikkelden we ons van een
afdeling van het Unilever hoofdkantoor tot een zelfstandige dochteronderneming,
vervolgens werden we onderdeel van een internationale keten met hoofdkantoor in
Londen, en die keten werd ten slotte in z’n geheel aan de meestbiedende
verkocht. Maar dat laatste gebeurde pas kort nadat ik was vertrokken.
Over mijn twintig jaren in dit vak zou een boek te schrijven zijn, maar
dat zal ik wel nooit doen. Laat het maar blijven bij dit ene hoofdstuk. Er
bestaan bij mijn weten nauwelijks boeken met de titel of ondertitel Mémoires van een marktonderzoeker. Wel van mannen die groot werden in de reclame, maar dat is nu eenmaal
een andere wereld. Hun werk is per definitie bestemd voor de openbaarheid, terwijl
in het marktonderzoek negentig procent van het werk ligt verborgen onder het
zegel van de geheimhouding. Zelfs het feit dat een firma onderzoek laat
verrichten, is veelal ongeschikt voor publicatie. Ook achteraf voel ik mij niet
vrij te schrijven over de resultaten van de honderden onderzoeken die ik zelf
uitvoerde of die onder mijn leiding plaatsvonden. Op vrijwel alle rust nog
steeds een embargo. In enkele gevallen werden ze echter door de opdrachtgevers
vrijgegeven voor publicatie en dan ligt de zaak wat anders. Meestal had de
opdrachtgever dan zelf belang bij het wereldkundig maken van de resultaten. Ze
geven mij de gelegenheid in dit hoofdstuk toch iets over mijn ervaringen te
vertellen. Die ervaringen behelzen niet zozeer de resultaten die in de geheime
rapporten staan, maar vooral de wijze waarop opdrachtgevers vaak het instrument
marktonderzoek hanteerden. Dat geeft wel stof voor een paar verhalen die de
lezer iets kunnen leren over wat er zoal gaande was in dit vak.
Zo was en is het een veelvuldig
voorkomend probleem dat men in het marktonderzoek op zoek gaat naar uitkomsten
die overeenkomen met een vooraf vaststaande conclusie. Dat kan tot vreemde
discrepanties leiden.
In 1973 benaderde de KNVB ons voor een onderzoek dat de marketing
commissie moest helpen bij hun pogingen het bezoek aan de stadions te
stimuleren. Feitelijk hadden de heren hun eigen scenario al klaarliggen. Het
moest gezelliger worden, meer muziek en attracties, meer aandacht voor de
schoonheid van het spel en meer van dat soort zaken. Je kunt je hun
teleurstelling voorstellen toen mijn onderzoekresultaten een averechtse indruk
gaven. Mijn rapport zou je kunnen beschouwen als de eerste psychologische
schets van de fanatieke voetbalsupporter, de man die geen wedstrijd overslaat,
die elke week zijn favorieten aanmoedigt (al moet ie ervoor van Groningen naar
Maastricht reizen). Hij is niet geïnteresseerd is in ‘mooi’ voetbal, maar
schreeuwt dat ‘de beuk erin’ moet. Hij vraagt geen gezelligheid, maar wil zijn
woede en frustratie kunnen uiten tegen scheidsrechter en tegenstander. Met
zulke resultaten kon de commissie niet uit de voeten en ze hebben ze dan ook
fraai omzeild en genegeerd in hun ‘herschreven’ eindrapport. Als de cijfers
aangaven dat 91% van de fanatieke supporters even vaak naar het voetbal zou
gaan als de wedstrijd op een ander tijdstip zou worden gespeeld, verbond de
commissie daaraan de conclusie: Houd vast aan de zondagmiddag als speeltijd. Je
hebt als onderzoeker weinig verweer als de opdrachtgever z’n eigen conclusies
trekt. In het openbaar met hem in discussie gaan, is not done.
Weer andere herinneringen
koester ik aan mijn contacten met de overheid. Het duidelijkste voorbeeld was
een onderzoek voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Een kamerlid had
bedacht dat je de vele miljoenen subsidie voor het openbaar vervoer kon afschaffen
als alle Nederlanders bereid waren voor een redelijk bedrag een jaarkaart te
kopen die recht gaf op vrij reizen in trein, bus, tram en metro. Ja ja, aardig
idee, zei de minister en hij voegde er argeloos aan toe: dat zal ik eens laten
onderzoeken. Toen ik met die vraag werd geconfronteerd, was mijn advies simpel:
voor zo’n dertigduizend gulden leggen we die vraag voor aan een immens grote
steekproef en dan weten we hoe de Nederlanders over dat idee denken. Maar nee,
nu had ik toch te simpel gedacht. Met zoiets zou de minister niet kunnen
aankomen. Je moest die jaarkaart eerst echt te koop aanbieden, nagaan hoeveel
mensen erop in zouden gaan en dan volgen wat ze nou precies met die kaart
gingen doen. Hoeveel meer zouden ze gaan reizen? Zouden ze de auto laten staan?
Of bleef alles bij hetzelfde? Er werd naar goed Hollands gebruik een commissie
ingesteld met vertegenwoordigers van het ministerie, van de NS, van het streekvervoer,
en ja, ook een paar marktonderzoekers. Urenlange discussies werden besteed aan
het invoeren van zo’n tijdelijke jaarkaart. Dan zaten we weer met zo’n twintig
mannen bijeen in een rokerige zaal - vergaderingen waren in die tijd nog doorgerookte festijnen - en spraken over
alle aspecten van zo’n jaarkaart. Uren werden besteed aan het voorkomen van
fraude. En dan de introductie bij het personeel! Stelt u zich zelf maar even
voor, wat er voor komt kijken om het bus- en treinpersoneel in het hele land
goed te informeren over een jaarkaart, die ze misschien ooit één of tweemaal te
zien zouden krijgen van een passagier die toevallig in onze steekproef was
gevallen en die van het aanbod gebruik had gemaakt. Om een lang verhaal kort te
maken: dat onderzoek heeft in plaats van dertigduizend gulden vele miljoenen
gekost en het antwoord was uiteraard voorspelbaar: te weinig belangstelling
voor zo’n jaarkaart. Maar het kamerlid toonde zich tevreden dat er goed
onderzoek was verricht. De grootste gotspe vond ik de opmerking van de
opdrachtgever dat onze boeken konden worden gecontroleerd door de
rijksaccountant, want, zo zei hij, het was ten slotte geld van de
belastingbetaler dat wij uitgaven.
Veel plezier beleefde ik aan de onderzoeken die ik voor kranten en
tijdschriften heb mogen uitvoeren. Ze brachten me weer in contact met de
journalistieke wereld die ik toch altijd met een gevoel van spijt had verlaten.
Zo kreeg ik eens de opdracht van mijn vroegere werkgever, de voormalige
Arbeiderspers, uitgever van de Rotterdamse arbeiderskrant Het Vrije Volk, om onderzoek te
doen naar het inkomen van hun lezers. Aanleiding was het probleem van de
advertentieafdeling dat fabrikanten van dure spullen bij voorkeur adverteerden
in de bladen die hun lezers vonden in de ‘betere’ kringen. Liever de NRC dan Het Vrije Volk. Ik heb die
opdracht toen graag aanvaard. Marktonderzoek wordt gekenmerkt door het feit dat
vraagstelling en methode flexibel zijn en zich met wat moeite laten kneden in
elke gewenste richting. Zo kon ik zonder veel moeite ‘bewijzen’ dat in
arbeidersgezinnen vaak een groter besteedbaar inkomen aanwezig is dan bij de
deftige lezers van de NRC. Ik liet gewoon de inkomens van alle werkende gezinsleden bij elkaar
optellen en creëerde het begrip ‘gezinsinkomen’. De zonen uit de betere kringen
werkten (nog) niet, maar studeerden en deze manoeuvre werkte dus in het
voordeel van de ‘arbeiderskrant’. Zo kon ik de advertentieafdeling helpen in
hun strijd om het reclamebudget voor auto’s, televisies en andere dure
speeltjes.
Een ander onderzoek betrof het
voornemen van De
Geïllustreerde Pers NV om over te gaan tot het
uitgeven van een standaardwerk over de Tweede Wereldoorlog in wekelijkse
afleveringen. Men heeft daarover toen een kleine brochure het licht doen zien
met de titel De beleving
van de Tweede Wereldoorlog. Eerst werden in een drietal groepsdiscussies
zo’n 32 uitspraken over een dergelijk fenomeen verzameld. Vervolgens werden die
op de gebruikelijke wijze met een eens-oneens schaal aan een steekproef voorgelegd,
waarna factoranalyse op de uitkomsten duidelijk maakte welke gezichtspunten bij
de beoordeling ervan een rol speelden en multiple regressie hun betekenis voor
de koopintentie woog.. Ook achteraf vind ik het nog altijd een leerzaam
onderzoek dat inzicht gaf in een belevingswereld die, gezien de vele
publicaties over de Tweede Wereldoorlog altijd actueel is gebleven.
Een soortgelijk breed opgezet
onderzoek naar krantenlezers mocht ik in 1974 uitvoeren voor het Audet-concern
en presenteren op een Esomar seminar in Verona, dat gewijd was aan Editorial Research in the Publishing Industry. Het boeiende daarvan vond ik zelf het ontwikkelen van een methode om
krantenlezers zichzelf zo objectief mogelijk laten typeren. We deden dat door
bladen met krantenkoppen te construeren en de respondenten bij elke pagina uit
steeds acht koppen te laten aanwijzen welk bericht zij het eerst zouden lezen,
welk dan en welk als derde. Iedere krantenkop kreeg dus een ‘score’. In dit
geval was het de techniek van de clusteranalyse die de ondervraagden groepeerde
in segmenten naar de mate waarin zij voor bepaalde soorten nieuws hadden
gekozen. Ik zal deze herinneringen niet vervuilen met statistieken en tabellen,
maar de resultaten maakten handzame conclusies mogelijk voor de indeling van de
krant in katernen.
Ik heb in die jaren heel wat
groepsdiscussies geleid. Dat was eigenlijk een voortzetting van mijn CO-OP tijd
toen ik de Huisvrouwenraad leidde. Ik heb ook heel wat langdurige
interviewgesprekken gevoerd en daarbij kwam mijn journalistieke ervaring mij
goed van pas. Dat gold overigens ook voor het dagelijks schrijven van
rapporten. Die dicteerde ik graag, wat mij, in vergelijking met mijn collega’s,
gemakkelijk afging door de routine die ik bij krant en CO-OP had verkregen.
Jarenlang is het bureau een
soort doorgangshuis voor talentvolle managers geweest. Velen kwamen er in het
kader van hun carrièreplanning een korte tijd werken, omdat elke
marketingmanager nu eenmaal wel iets van marktonderzoek behoorde te weten. Het
was soms navrant dat ze als onze toekomstige opdrachtgevers in de keuken kwamen
kijken. Maar ook degenen die er vele jaren als marktonderzoeker werkzaam
bleven, vonden uiteindelijk een andere bestemming. Sommigen kwamen terecht in
het onderwijs, zoals Gery van Veldhoven die professor werd in Tilburg. Anderen
klommen op in het concern, zoals Frans Tummers, directeur van Socmar na Fred Cohen,
die via Parijs, Kopenhagen en China ten slotte eindigde op de stoel van
directievoorzitter van Unilever Nederland. Eigenlijk was ik een van de weinige
die zat gekluisterd op zijn stoel, omdat ik nu eenmaal onderzoeker wilde zijn
en niets anders. Mijn carrièrekansen binnen Unilever had ik trouwens al bij
mijn sollicitatie bedorven door op het formulier te vermelden dat ik niet naar
het buitenland wilde verhuizen.
Na mijn afscheid bleef ik nog een paar jaar bij het vak betrokken. Men
had mij gevraagd voorzitter te worden van de Commissie Toetsing en Toelating
van de Vereniging van Marktonderzoekbureaus VMO. Die moest erop toezien dat de
bureaus zich hielden aan de beroepscodes, bijvoorbeeld om te voorkomen dat personen
die zich als enquêteur aanmelden, in feite zich als opdringerige verkopers
ontpoppen. Veel werk heeft de commissie ook gestoken in de ontwikkeling van de
zogenaamde certificering. Er had zich in de
markt een ontwikkeling voorgedaan, die tot herbezinning op de bestaande
situatie ten aanzien van de kwaliteitsbeheersing en de kwaliteitsgarantie
noopte. Gebruikers van marktonderzoek werden in toenemende mate afhankelijk van
de diensten die zij inkochten. Belangrijke beleidsbeslissingen werden mede op
basis van ingewonnen adviezen en informatie genomen. Zekerheid over de
kwaliteit van de geleverde diensten werd steeds meer cruciaal.
In het veld van
het marktonderzoek werden internationale normen en codes al sedert vele jaren
gehanteerd. Het lidmaatschap van organisaties als NVvM en ESOMAR impliceerde
het adopteren van bepaalde gedragsregels (de ESOMAR/IKK code). Maar er was
behoefte aan meer. Ook aan een marktonderzoekrapport moest zoiets als een
KEMA-keur worden gehangen.
Certificatie in de dienstverlening was anno 1991
een betrekkelijk jong fenomeen. In 1987 was een internationaal stelsel van
normen en richtlijnen voor kwaliteitsbewaking aanvaard, opgesteld door de
International Organization for Standardisation (ISO). Het stond bekend als de
ISO 9000-serie. De ISO 9004.2 regels waren eerst onlangs in een Engelse versie
en wat later in een Nederlandse vertaling gereedgekomen. Aan de implicatie van
die regels voor het marktonderzoek heeft onze commissie stevig gewerkt.
Doordat ziekte mij dwong mij terug te trekken uit de commissie, heb ik het
einde van de rit niet meer meegemaakt.
Ook mijn jaren als
marktonderzoeker sloot ik af met het schrijven van een aantal publicaties. Dat
werd in de eerste plaats een boekje van het NCD (Nederlands Centrum voor
Directeuren en Commissarissen) met de titel Directeur en
marktonderzoek (1990). Later verzorgde ik het
onderdeel marktonderzoek in het Basisboek
Marketing van Wolters-Noordhoff. Ten slotte volgde nog De pijl van Zeno, de geschiedenis van de statistiek. Zoals de titel al aangeeft, vermengden zich hierin twee van mijn
ambachten of hobbies, dat van marktonderzoeker en dat van historicus.. Maar in
de jaren daarvoor vermengde ik mijn werk als marktonderzoeker ook regelmatig
met andere ambachten. Zo verschoof het accent van mijn werkzaamheden bij Socmar
op een gegeven ogenblik in de richting van IT-manager en docent. Aan de
uitdaging van de computer kon ik niet ontkomen.
Het was eigenlijk
een romantische tijd, die eerste jaren van het digitale tijdperk. Niet geheel
toevallig was de begintijd van de computers ook het hoogtij van de Science
Fiction literatuur. Zowel leken als deskundigen gaven zich graag over aan wilde
fantasieën over de mogelijkheden van dit nieuwe speelgoed. Toch is het
verbijsterend om achteraf te constateren hoezeer de werkelijkheid hun fantasie
heeft achterhaald en overvleugeld. Eigenlijk heeft alleen de geniale Jules
Verne die werkelijkheid reeds in 1889 nauwkeurig benaderd toen hij de novelle La journée d‘un journaliste américain en 2890 schreef. Daarin laat hij de directeur van een wereldwijd dagbladconcern
aan het einde van de werkdag de balans opmaken:
Dat is een reusachtig werk, waar het hier een onderneming betreft wier
dagelijkse onkosten 800.000 dollar belopen. Gelukkig hebben de vorderingen van
de moderne werktuigkunde dit soort werk buitengewoon gemakkelijk gemaakt. Met
behulp van een elektrische piano-telmachine heeft Francis Benett zijn taak vrij
vlug beëindigd. (Citaat uit Een dagblad
in de 29e eeuw van Jules Verne, vert. E. Franquinet, pag. 52 ev)
De moderne manager
verbaast zich al niet meer over de vele mogelijkheden van de muis en het toetsenbord
waarmee hij zijn Personal Computer bedient. Toch hebben de voorspellers die
deze technische wonderen aan de horizon zagen verschijnen, vaak misgetast als
het ging om de maatschappelijke gevolgen. In een boekje van 1970 - vijf jaar vóór de
eerste PC op de markt verscheen - werden e-mail, betaalpas en moderne identificatiemethoden feilloos
voorspeld, maar toch… Ik citeer:
Of wij nu onze brieven in de toekomst door de computer laten verzenden,
rechtstreeks van onze schriftmachine naar die van de geadresseerde, ofwel bij
hem op een scherm geprojecteerd; of wij nog met geld op zak zullen lopen ofwel
alle betalingen via een centrale computer laten lopen, zodat dat deel van
diefstal is uitgesloten, of wij ons kunnen identificeren met behulp van onze
stem in plaats van met vingerafdrukken,; of wij allerlei nieuwe dingen zullen
gaan maken en gebruiken, het belangrijkste is niet die vernieuwing,maar onze
instelling op deze… Het probleem van de vrije tijd is niet door de computer
ontstaan; wel heeft deze het acuut gemaakt, want vrij spoedig zullen wij meer
tijd besteden aan genoegen en leren dan aan werken. Nu ons handen en harten
vrijkomen van inspanning om het dagelijks brood te verwerven, daar ook de
veelvuldige informatiekarweien machinaal worden afgewikkeld, komen onze hersens
beschikbaar voor werkelijk belangrijke zaken… (A. Goudvis, Eenvoudige computerkunde, 1970, pag. 118 ev)
Maar tegen het
einde van de zestiger jaren was de PC nog niet ontwikkeld tot dat handzame
apparaat op je bureau. Toen ik mijn eerste sporen verdiende in het
marktonderzoek, was de computer een machtig en vooral onbegrijpelijk groot
apparaat. Op het hoofdkantoor stonden een stel stalen kasten in een gewijde
ruimte en daaromheen bewoog zich een horde van specialisten, systeemanalisten
en programmeurs, die in hun eigen besloten wereld leefden en vreemden daarin
nauwelijks toegang verleenden. Bij de introductie van de IBM System/360 op het
hoofdkantoor van Unilever kregen we als toekomstige gebruikers een rondleiding
die er helemaal op gericht was ons tot uitroepen van opperste verbazing en
bewondering te verleiden. Elke deelnemer aan de rondleiding mocht proberen de
computer te verslaan. Als je op een startknop drukte begon de machine te tellen
vanaf één. Je moest dan zo vlug mogelijk op een stopknop drukken, maar intussen
had het beest al tot vele duizenden geteld. Vandaag de dag een flauw en
achterhaald grapje, maar toen werkte het nog.
Het kostte me niet veel moeite om te begrijpen dat tal van
werkzaamheden in ons vak met behulp van de computer sneller en efficiënter
konden verlopen. Het apparaat ons zou ons met name kunnen helpen bij de
verwerking van de ponskaarten, waarop de data van onze onderzoeken stonden.
(Intussen zijn ponskaarten ook items uit een grijs en vooral antiek verleden,
maar dit is nu eenmaal een historisch verhaal. Dat ik dat begin nog heb
meegemaakt, stempelt me tot een oude man.)
Nu was de computerwereld, dus ook de betreffende afdeling van Unilever
waarvan we afhankelijk waren, een bolwerk van deskundigen die vreemdelingen
niet graag in hun domein toelieten. Dat bracht me ertoe dan maar zelf de
benodigde programmatuur te gaan ontwikkelen. Ik wierp me op als systeemanalist
en zonodig zelfs als programmeur. Eerst schreef ik vooral in Fortran, later met
de komst van de PC vooral in allerlei dialecten van Basic.
Bureau Socmar produceerde een continue stroom van onderzoeken die met
leden van het panel werden uitgevoerd in de testruimten van het instituut. De
resultaten werden door een ijverig meisje uitgeschreven met behulp van een
Hollerithmachine. De rapporteur schreef de cijfers over in tabellen, noteerde
daar zijn commentaar bij en stuurde het geheel naar de typekamer. Dat kon
makkelijker en vooral sneller, dacht ik. Mijn eerste bijdrage aan de
automatisering was een programma dat op uitermate simpele wijze de benodigde
tabellen leverde. Omdat elke ponskaart begon met het lidnummer van de
ondervraagde, waarin codes voor leeftijdsgroep, welstandsklasse en regio waren
verwerkt, kon mijn programma automatisch en in een handomdraai de
frequentieverdelingen en gemiddelden leveren, uitgesplitst naar leeftijd,
welstand en regionaal gebied. De enige vertragende factor was het feit dat een
en ander werd uitgedraaid op het hoofdkantoor en dus de activiteiten van een
bode noodzakelijk maakte. Die werd pas overbodig toen de microprocessor de
wereld ging veroveren. De eerste dateerde van 1970, de Intel 4004. Aarzelend
kwamen er handzamer computers op de markt, veelal bestuurbaar met de
programmeertaal Basic.
Zoals mijn gewoonte was, verdiepte ik mij grondig in de kansen die door
deze nieuwe ontwikkeling werden geboden. Zowel met handboeken over statistiek
als met leerboeken over computertalen trok ik mij terug in mijn ivoren toren.
Ik voegde mij bij het legioen van fanatieke amateurs, die uren konden ploeteren
op steeds weer vastlopende probeersels. Eerst kwam er de Pet met 8 K geheugen,
later door het wegvallen van een weerstandje nog maar 4 K. Maar je deed het er
mee. De volgende was de Exidy.Sorcerer, die je televisie als beeldscherm
gebruikte. Die had 16 K. Daarop werkte al de eerste versie van een programma
dat op eenvoudige wijze allerlei statistische toetsingen kon verrichten, zoals
die in het marktonderzoek nodig zijn. De rapporteur hoefde niet meer te wachten
tot de statisticus hem had geholpen, maar kon zelf aan de slag. Het werd in de
loop van de tijd zelfs handzaam en eenvoudig genoeg om het op een diskette
gratis onder klanten van Socmar te verspreiden. Met de ZX Spectrum kon je voor
het eerst de beeldbuis van de kleurentelevisie voor je laten werken.
Mijn spelen is leren en mijn leren is spelen. Maar stilaan werd mijn
bemoeienis met de dataprocessing op het bureau intensiever. Dat werd mede
veroorzaakt doordat de hantering van tabulatieschema’s steeds vaker enig
wiskundig inzicht vergde. Een voorbeeld: een opdrachtgever die merk A en merk B
op de markt had, wilde de gegevens van een omvangrijk onderzoek laten
uitdraaien voor de groep die deze merken nu juist niet gebruikte. De
programmeur noteerde de logische opdracht NOT.A.OR.NOT.B. Tot zijn frustratie
werkte dat niet. Hij kreeg steeds alleen maar tabellen voor alle ondervraagden.
(uitdaging aan de lezer: wat had hij dan wel moeten doen?).
Na een tijdje verscheen er op kantoor ook een computer, nog niet zo’n
krachtige PC als later beschikbaar kwam, maar toch een apparaat dat ons wat
onafhankelijker van het hoofdkantoor kon maken. Langzamerhand kwamen voor het
produceren van tabellen heel fraaie programma’s uit het buitenland. Een van de
eerste grote software-pakketten was het fameuze SPSS, toen nog Statistical
Package for the Social Science. Zoals de naam al
doet vermoeden was het ontwikkeld aan een Amerikaanse universiteit voor het
analyseren en rapporteren van sociaal onderzoek. Later werd het commercieel
geëxploiteerd en kreeg het de naam Superior
Performing Software Systems, waarvan nog weer
later een versie voor de PC verscheen met de naam SPSS/PC+.
Bij Socmar werd het meest gewerkt met een programma dat Quantum heette. Het had
alleen het nadeel dat je programmeur moest wezen om het te kunnen gebruiken.
Het aantal ponskaarten om het programma te laten doen wat je wilde, was soms
groter dan het aantal kaarten met gegevens.
Om dat probleem te overwinnen construeerde ik toen een zogenaamd
front-programma dat met heel simpele opdrachten het werk van de programmeur
overnam. Men heeft er jarenlang plezier van gehad. Toen ik het bureau verliet,
hadden de ontwikkelingen inmiddels geleid tot het in dienst nemen van een echte
programmeur. De jongen heette Pascal (nomen est omen) en hij heeft me heel
verwijtend aangekeken toen hij merkte dat ik gezondigd had tegen alle regels en
procedures en dat mijn manier van programmeren strijdig was met alle disciplines
die hij had geleerd. Hij vond het maar een puinhoop en zijn eerste werk was dan
ook het opruimen van de rommel.
In de tijd
dat ik als marktonderzoeker werkzaam was trokken allerlei aspecten van de
methodologie en de statistische analyse mijn belangstelling. Daarvan werd de
ontwikkeling juist in die tijd fors gestimuleerd door de opkomst van de
computer. Het waren met name de zogenaamde multivariate analyses die mij
fascineerden. Dat begon met een eenvoudige vraag van mijn directeur Fred Cohen,
die mij (in 1965) in het bijzijn van een klant vroeg, wat ik wist van
factoranalyse. Zonder een moment te aarzelen antwoordde ik bevestigend met in
mijn achterhoofd de gedachte: dat zoeken we op! Dat dreigde nog even een
lelijke misrekening te worden, want aanvankelijk zocht ik op de verkeerde
plaats. Mijn dochter studeerde immers wiskunde, dus die zou er wel alles over
weten. Niet dus. Navraag bij de betweters aan de Leidse universiteit leverde
ook niets op. Of ik soms vectoranalyse bedoelde, was de wedervraag. Maar ik had
toch duidelijk verstaan: factoranalyse. Het lijkt misschien een beetje vreemd,
omdat het begrip nu in alle handboeken over marktonderzoek figureert, maar toen
was het bij de meeste vakbroeders nog onbekend en sloeg ik in de wiskundige
faculteit mijn hand ook op een lege plaats. Een paar jaar later (1968) kon
collega Arie van der Zwan promoveren op een proefschrift waarin hij als een der
eersten factoranalyse op zijn materiaal toepaste. Uiteindelijk bleek dat ik
niet bij de wiskundige faculteit moest wezen, maar dat deze statistische
analysetechniek was ontwikkeld door Amerikaanse psychologen als Thurstone en
Osgood. Zij kwamen er toe omdat zij de attitudes van mensen wilden meten. Zo
hoog waren de schuttingen tussen de faculteiten dat factoranalyse voor
wiskundigen blijkbaar non-existent was. Op vergelijkbare wijze ontwikkelden,
zoals ik later ontdekte, de biologen een techniek voor het groeperen van
soorten, die ze numerieke taxonomie noemden en die zich heel goed leende voor
het groeperen van consumenten in doelgroepen, de zogenaamde clusteranalyse.
De
computers bevorderden de opmars van dit soort rekentechnieken in hoge mate.
Maar deden ook velen in een gevarenzone belanden. Voor mij leverde dat een
extra uitdaging op, want ik wilde vooral zelf begrijpen wat er in die black box
gebeurde. Het was een aspect dat door veel gebruikers nogal werd verwaarloosd.
De computer fungeerde voor hen als een wonderdoos: je stopt er je gegevens in
en je krijgt een uitslag terug. Dat kan helaas bij de interpretatie van die
uitslag tot fouten leiden. Ik kom daar straks nog op.
Niet
alleen tussen faculteiten bleken muren het uitzicht te beperken, ook in ander
opzicht vertoonde men soms een merkwaardige blindheid. Alle vakliteratuur kwam
uit Engeland of Amerika. De stormachtige ontwikkeling van moderne
analysetechnieken in die jaren bereikte ons altijd via Engelstalige
tijdschriften. Toch waren er, zo vond ik uit, ook in Frankrijk heel
interessante en zeer bruikbare technieken ontwikkeld. Maar blijkbaar beheerste
niemand het Frans in voldoende mate om daar kennis van te nemen. Bij een bezoek
aan mijn Belgische collega’s in Brussel vernam ik daar een en ander over. Om
een lang verhaal kort te maken, een paar maanden later stond op mijn bureau een
doos met een paar duizend ponskaarten. Daarop stond het in Fortran geschreven
programma van professor Benzecri voor wat hij noemde factoranalyse des
correspondances. Met wat kleine aanpassingen maakte ik het programma
geschikt voor een bepaald type analyses waaraan ik de naam ASSPAT gaf, een
afkorting van associatiepatronen. De methode werd al snel populair en
verstevigde onze positie in de markt. Vooralsnog bleef die voorsprong in het
wereldje van vakgenoten onaangetast, want het duurde een paar jaar voor men de
bron van onze kennis ontdekte, toen jaren later men in een Engels tijdschrift
over correspondance analysis begon te publiceren.
Het
wereldje was ook wel eens wat erg modegevoelig. In het begin van de zeventiger
jaren was met name ‘simulatie’ een hype. Er werden prachtige en soms heel
ingewikkelde simulatiemodellen ontwikkeld, waarmee je allerlei alternatieve
productideeën kon wegen. Van mijn eigen bijdrage deed ik verslag in het vakblad
van marktonderzoekers. Ik had een betrekkelijk eenvoudig model ontworpen en dat
ook met succes kunnen toepassen. (Zie: De praktijk van de geformaliseerde
theorie, in: Marktonderzoek kwartaalschrift 1973/74 – 3). Maar een paar
jaar later was de belangstelling voor deze modellen al weer weggevaagd.
Omdat
ik uiteindelijk voor mezelf wel het nodige inzicht in alle facetten van die
moderne technieken had verworven, kwam de vraag op of ik mijn kennis niet met
anderen wilde delen. Dat gebeurde dus in allerlei cursussen, zowel schriftelijk
als mondeling. Het was weliswaar geen prille jeugd die ik voor me kreeg, maar
leergierig waren ze doorgaans wel, die aankomende marketeers. Jarenlang
doceerde ik de eerste beginselen van de statistiek voor de marketingleergang
van de SRO (Stichting Reclame Onderwijs), terwijl ik daarnaast cursusmateriaal
voor de LOI in Leiden verzorgde. Die ervaringen leerden me dat statistiek voor
menig aankomende manager een hoge drempel opwierp. Veelal hadden ze een
zogenaamde alfaopleiding gevolgd, wiskunde uit hun vakkenpakket verwijderd of
zelfs met nog minder genoegen moeten nemen. Ik herinner me nog altijd dat
onthutsende moment toen een alleraardigste jongedame mij na een uitleg over de
formule voor de standaardfout vroeg: ‘Meneer, wat is dat eigenlijk - de wortel
uit iets?’
Ook trad ik
herhaaldelijk, zowel nationaal als internationaal, op voor interne cursussen
binnen Unilever en Research International. Mijn specialiteit werd daarin vooral
het uitleggen hoe die ingewikkelde wiskundige multi-variate analyses nu
eigenlijk in elkaar zaten. Ik deed dat - zoals ik
dan met enig bravoure liet aankondigen - voor een
publiek dat als voorkennis over niet meer dan de wet van Pythagoras hoefde te
beschikken. Ik had er wel een hele dag voor nodig, maar dat werd dan ook een
succesvolle sessie in de RAI in Amsterdam.
Uiteindelijk leidden mijn bezigheden als
docent ook tot enige publicaties. Mijn uitleg over die materie werd
gepubliceerd in een boekwerkje met de titel Multivariate analyses, inleiding
tot moderne analyse-technieken in marktonderzoek (1974). Het werd een
eigen uitgave van Socmar en als zodanig een behoorlijke bestseller.
Een paar
jaar later begon ik met de verzorging van een rubriek in het vakblad Adformatie
waarin ik verhaaltjes vertelde over fouten die in marktonderzoek nog wel eens
worden gemaakt. Het waren allemaal uit het leven gegrepen voorbeelden, soms uit
mijn eigen praktijk, soms uit die van anderen. Ze kregen aansprekende titeltjes
mee. Het raadsel van de verdwenen diepvrieskisten liet zien dat een
onderzoekresultaat op doorslaggevende wijze kan zijn beïnvloed door de manier
waarop de steekproef werd getrokken. De sportieve oudjes betoogde dat
een volstrekte foutieve conclusie het gevolg kan zijn van een zogenaamde
schijnrelatie die optreedt door ondeskundig analyseren. De zaak van de
onvindbare chips gaf een voorbeeld van slordig voorbereid
verpakkingsonderzoek. Enzovoorts.
De
rubriek werd nogal abrupt beëindigd toen bleek dat rapporteren over fouten van
anderen impliceert dat men terecht kan komen op lange en zeer gevoelige tenen.
Het incident dat tot dit besluit leidde, betrof een scriptie waarin op
volstrekt verkeerde wijze de uitkomst van zo’n multivariate analyse was
geïnterpreteerd. Omdat zij dachten dat hun faculteit door ingewijden wel zou
worden herkend - ik had geen namen genoemd - viel de
hele staf die de betreffende scriptie had begeleid, woedend over mij heen. Met
een indrukwekkende lijst van drs. en dr.-titels probeerden zij hun straatje
schoon te vegen en de lezer ervan te overtuigen dat er toch echt een degelijk
onderzoek was uitgevoerd. Wat mij betreft betoogden zij vergeefs.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten