DE PIONIERSFASE IN HET MARKTONDERZOEK (1935-1955) H.Th.Vreede
Het was wellicht in 1937 dat het eerste marktonderzoek
werd uitgevoerd in Nederland door de Market Research Department van Lintas Ltd.
in Londen. Het was een onderzoek over het
gebruik van schuurmiddelen dat vele vragen bevatte omtrent het gebruik, doch
ook een aantal vragen over de leesgewoonten van Nederlandse huisvrouwen t.o.v.
dag- en weekbladen, die gegevens moesten opleveren voor de reclame t.b.v. VIM,
te ontwerpen door het Engelse reclamebureau.
Het tweede
marktonderzoek - eveneens in opdracht van de Lever’s Zeep Maatschappij te
Rotterdam - werd uitgevoerd in 1938 en had de wasgewoonten der Nederlandse
huisvrouwen als onderwerp: dit onderzoek bevatte ook weer een aantal gerichte
vragen over het lezen van dag- en weekbladen.
Omdat het nu
eenmaal nodig was om de ondervraagden, die aan enquêtes in het geheel niet
gewend waren, een gevoel van geruststelling te geven werden deze enquêtes, in
overleg met het weekblad 'De Wereldkroniek' te 's-Gravenhage, onder de naam van
dit populaire blad uitgevoerd door demonstratrices van de Lever's Zeep
Maatschappij, hetgeen achterdochtige huisvrouwen de mogelijkheid bood van een
referentie-adres. De inzichten 'omtrent de marktsituaties, verworven door deze
marktonderzoek-uitkomsten deden Unilever besluiten een veel ruimer gebruik te
gaan maken van marktonderzoeken om haar marktkennis te vergroten.
Niet vergeten
mag worden dat Unilever in haar appreciatie van de waarde van marktonderzoek
Lintas Ltd. Londen ging reeds voor door de oprichting van een marktresearch
dept. in 1934 - in sterke mate was beïnvloed door Dr. George Gallup, die enkele
jaren haar adviezen gaf.
Dit besluit een
groter gebruik van marktonderzoek te gaan maken leidde tot de oprichting van
het Instituut voor Huishoudelijk Onderzoek (1 december l938) in navolging van
The Institute for Domestic Research, zoals de afdeling marktonderzoek van
Lintas Ltd. naar buiten toe heette.
In augustus 1939
werd het eerste Marktonderzoek onder de naam van het Instituut voor
Huishoudelijk Onderzoek uitgevoerd - een onderzoek naar het gebruik van
toiletzeep in Nederland - met wederom tal van vragen van belang voor een goed
reclamebeleid.
Dit was tevens
het laatste onderzoek dat vanuit Londen werd geleid, tevens verdient het
vermelding dat het vroegtijdig werd afgebroken in verband met de komende
oorlogstoestand; een rapport werd nimmer geschreven.
Volledigheidshalve
dient een brochure, uitgegeven door het reclamebureau Nijgh en van Ditmar te
Rotterdam in december 1939, vermelding vanwege de uiteenzetting daarin gegeven
over marktonderzoek en de aanbieding om in Nederland marktonderzoeken uit te
voeren. Van enige aktiviteit in dit opzicht is naar buiten nimmer iets
gebleken; waarschijnlijk zijn deze werkzaamheden vanwege de oorlogsdreiging
niet tot ontwikkeling gekomen.
De oorlog
1940-1945 onderbrak natuurlijk ook de ontwikkeling van het marktonderzoek in
Nederland; een van de eerste maatregelen van de bezettende macht was het
verbieden van alle enquêtes zonder voorafgaande schriftelijke vergunning, welke
alleen eventueel verkrijgbaar was onder overlegging van doelstelling van het
onderzoek, grootte en omvang van de steekproef, vragenlijst en het
uiteindelijke rapport. Toch dienen enkele marktonderzoeken, uitgevoerd tijdens
de bezetting vermelding. In de eerste plaats waren er die onderzoeken van de
heren J.A. Stapel en W.J. de Jonge, toen
medewerkers van de Victoria Biscuit Fabrieken te Dordrecht, die monsters van
Victoria-produkten - al of niet met receptuur - naar directrices van
huishoudscholen stuurden met vragenlijsten, waarop reacties konden worden
vermeld.
Dit waren
derhalve de eerste produkt-reactie onderzoeken in Nederland. Voorts berichtten
zij enige consumenten-enquêtes, waarop de heer Stapel door de Sicherheitsdienst
aan de tand werd gevoeld. Verder verdienen vermelding twee clandestiene marktonderzoeken
uitgevoerd door het Instituut voor
Huishoudelijk Onderzoek. Het eerste (1942) had betrekking op de verhoging van
het statiegeld van 5 ct. tot l0 ct. per fles voor zogenaamde Bordeaux flessen,
het meest gebruikt voor slaolie. De oliefabrieken Calvé-Delft, waren
begrijpelijkerwijs geïnteresseerd of deze statiegeldverhoging een groot aanbod
van retourflessen zou uitlokken, daar deze onderneming meer dan l0 miljoen
flessen uitstaande had. Het was een onderzoek, beperkt tot de drie grootste
steden van Nederland, dat veel tact en ondervragingstechniek van de enquêtrices
vereiste om waarachtig antwoorden te verkrijgen, wenste te houden.
Het tweede
(1944) onderzoek was in opdracht van de Uniewinkel Maatschappij te Schiedam,
die zich toen reeds bezig hield met de vraag of en in welke vorm deze
maatschappij na de oorlog zou moeten voortbestaan. De gekozen steekproef(1200)
had een twee-traps karakter, eerst een willekeurig gekozen steekproef
representatief voor Nederland en vervolgens deze steekproef uitgezet rondom de
winkels zodat iedere willekeurig gekozen, ondervraagde woonde binnen een straal
van 500 m van de dichtst bijzijnde Unie- of Albinowinkel. Ook dit onderzoek
stelde hoge eisen aan de enquêtrices, te meer omdat het onderzoek clandestien
werd uitgevoerd en niet onder de aandacht van de autoriteiten mocht komen. In
1944 voerde de Nederlandse Stichting voor Statistiek een eerste experimentele
mondelinge enquête uit ter voorbereiding van haar na-oorlogse activiteiten op
dit gebied
Na de bevrijding
van Holland (mei 1945) duurde het uiteraard geruime tijd voor het zakenleven
weer enigszins op gang kwam. De tweede helft van 1945 was een tijd van stille
voorbereiding van nieuwe instituten voor marktonderzoek. In 1945 kondigde de
Nederlandse Stichting voor Statistiek reeds een uitbreiding van haar
werkterrein aan met een tak voor het uitvoeren van marktonderzoeking onder
leiding van de heer A. Bakker. Van de beginne afaan heeft deze Stichting, die
uit haar talrijke cursisten een groot enquêteursapparaat kon opbouwen, veel
aandacht besteed aan de representativiteit van steekproeven. In 1945 kondigde
het Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie (NIPO) haar oprichting aan
onder de leiding van de heren J.A. Stapel en W.J. de Jonge, die tevens in 1946
het recht verwierven om zich het Nederlands Gallup Instituut te noemen, door
hun affiliatie met het instituut van Dr. George Gallup, die bezig was om een
netwerk van Gallup-Instituten over geheel de wereld op te bouwen.
Het waren in de
periode 1946-1950, voornamelijk drie problemen welke de
marktonderzoek-instituten bezig hielden. Het selecteren en opleiden van
geschikte enquêtrices, bereid en in staat om betrouwbare gegevens te vergaren.
Ondervraging van willekeurig gekozen personen was iets nieuws, zelfs iets vreemds,
terwijl men in Nederland het accuraat werken veelal ontwend was. Fictieve
ondervragingen, foutieve vragenlijsten en onbetrouwbare weergaven van
vraaggesprekken waren toen nog dagelijks voorkomende gevallen; ieder instituut
had toen eigen technieken om dit soort enquête-formulieren te ontdekken en te
elimineren.
Het overtuigen
van opdrachtgevers van de betrouwbaarheid van gegevens, verkregen via
steekproeven van veelal beperkte omvang. Een veel voorkomende vraag was toen,
maar hoeveel ten honderd van de totale bevolking ondervraagt U dan, hetgeen
uiteraard uitvoerige explicaties vereiste, die dikwijls moeilijk werden
begrepen.
Het overtuigen
van opdrachtgevers van de noodzaak om marktonderzoek gegevens te gebruiken voor
het formuleren van het commercieel beleid. Maar al te vaak werd dit advies
afgewezen met de argumentatie dat men reeds zo vele jaren in zaken was, dat men
wis en waarachtig zijn markten wel kende. Dit leidde dikwijls tot de wrange
opmerking dat als de marktonderzoek-uitkomsten intuïtieve marktkennis
bevestigde men geen enquêtes van node had en als de uitkomsten afweken van de
vooropgezette meningen, deze uitkomsten niet betrouwbaar konden zijn.
Toch was de
algemene ervaring dat goed opgezette onderzoekingen waardevolle gegevens
opleverden en als een opdrachtgever meerdere rapporten had bestudeerd, hij niet
meer van het gebruik van marktonderzoek was af te brengen. Ook was het nuttig
dat in deze periode een aantal artikelen verscheen in De Revue der Reclame. Het
Tijdschrift voor Efficiëntie en Dokumentatie en in De Nederlandse Industrie,
waar in het algemeen over het nut van marktonderzoek werd gesproken, waarbij
middelen en wegen werden aangegeven om deze marktonderzoek-gegevens op nuttige
wijze te gebruiken voor het formuleren van het commerciële beleid en verkrijgen
van betekenisvolle antwoorden op beleidsvragen.
Tot nu toe werd
impliciet gesproken over persoonlijke ondervragingen van personen, toch was het
Instituut voor Huishoudelijk Onderzoek reeds sinds 1946 bezig met het opbouwen
van een leden-panel, welke zou kunnen worden gebruikt voor postale enquêtes.
Tijdens persoonlijke ondervragingen werden door enquêtrices van het instituut,
bijzonder geschikt lijkende huisvrouwen geworven als leden van het Instituut
voor Huishoudelijk Onderzoek, welk lidmaatschap alléén inhield de bereidheid om
volledig en naar waarheid schriftelijke questionnaires in te vullen en te
retourneren.
Het ledental
bedroeg 600 aan het einde van 1946, doch zou in de loop van de volgende 20 jaar
uitgroeien tot meer dan 10.000. Deze schriftelijke enquêtes hadden, behalve
aanzienlijke besparing op enquêtrice-kosten, het grote voordeel van meervoudige
raadpleging; vooral voor producttests was dit van groot belang omdat de
ondervraagden eerst monsters van een bepaalde receptuur (bijv. margarine)
ontvingen om daaruit een preferentie te bepalen en bijv. 4 weken later dezelfde
receptuur met andere aanduidingen ontvingen om opnieuw een keuze te doen. Op
deze wijze was het o.m. mogelijk om de consequentheid van keuze te bepalen en
indirect ook de betrouwbaarheid van deze methode te toetsen.
Toen, na vele
proeven, de betrouwbaarheid van deze methodiek bewezen werd geacht, kon tot het
ontwikkelen worden overgegaan van een nieuwe onderzoektechniek namelijk die van
de zogenaamde Dust Bin Check. Aan huisvrouwen, een representatieve steekproef
uit leden van het panel, werd verzocht wekelijks de verbruikte wikkels van
pakjes boter en/of margarine of deksels van dozen wasmiddelen op te zenden,
waartoe geschikte enveloppen werden verstrekt. Deze techniek maakte vergaande
analyses, niet alléén van verbruikte hoeveelheden mogelijk, doch zogenaamde
merkentrouw analyses t.w. in hoeverre bepaalde en éénzelfde merken in gegeven
gezinstypen werden gebruikt. Zelfs het effect van bepaalde marketing-acties en
reclamecampagnes kon middels deze techniek worden gevolgd.
De uitkomsten
van vele enquêtes waren tot nu toe alleen vergelijkbaar in de tijd, wanneer een
bepaald onderzoek op een later tijdstip onder gelijke voorwaarden werd
herhaald; een met elkander vergelijken dus van twee moment opnamen. Een verdere
stap was dus het ontwikkelen van continue-onderzoeken en het beschikbaar maken
van kwantitatieve gegevens i.c. omzetcijfers.
De A.C. Nielsen
Co., van Chicago, met een vestiging in Engeland, was - aangemoedigd door
Unilever - reeds sinds l948 middels experimentele onderzoeken bezig de
mogelijkheden van een vestiging in Nederland te onderzoeken. Deze maatschappij
was sedert 1934 in de verenigde staten en sinds 1939 in Groot-Brittannië bezig
met omzettingen en -analyses bij kruideniers en drogisten. Per twee maanden
werden omzetgegevens voor de gehele branche, uitgesplitst naar Geografische
Gebieden en naar produkten en merken gegeven. Omgezette hoeveelheden,
voorraad-posities en geld-hoeveelheden, gemiddelde prijzen, kwantum en gelegenheidskortingen en vele
soortgelijke gegevens kwamen hierdoor in 1952 eveneens in Nederland beschikbaar
voor maatschappijen, die zich op deze service wilden abonneren.
Het was een
geweldige stap vooruit, want commerciële functionarissen konden ineens de
ontwikkeling van hun omzetten en marktaandelen vergelijken met die van hun
concurrenten, zowel in termen van geldhoeveelheden en prijzen als in termen van
marktaandelen in groeiende of in krimpende totale markten. Er was evenwel nog
een nadeel verbonden aan deze omzet-metingen en -analyses, daar deze twee nog
niet konden worden gerelateerd aan de koop- en consumptiegewoonten van
gezinnen; stegen de omzetten dus, dan was het niet mogelijk daaruit af te
leiden of eenzelfde aantal gezinnen meer kochten of dat veel meer gezinnen
ieder iets minder kochten o.i.d.
De Attwood
Company van Londen bracht in deze materie uitkomst door, eveneens aangemoedigd
door Unilever, haar Consumer Purchasing Panel, welke reeds vele jaren in
Engeland operationeel was, m.i.v. 1953 ook in Nederland te vestigen en de
uitkomsten van deze onderzoeken voor abonnees beschikbaar te stellen. De
Attwood Co. te Rotterdam had dus een representatieve steekproef opgebouwd van
circa 900 gezinnen, die wekelijks met veel details omtrent betaalde prijzen,
gekochte hoeveelheden, ontvangen kortingen, winkelsoorten, waar gekocht enz.
hierover rapporteerden. Deze onderzoekmethode, naast een aanvulling in
kwalitatieve zin van de Nielsen gegevens, maakt evenzeer gedetailleerde
analyses van koopgewoonten, koopfrequenties, merkentrouw en soortgelijke
gegevens mogelijk. Op dit moment waren dus gegevens in twee dimensies
(kwalitatief en kwantitatief) beschikbaar en konden middels andere onderzoekmethoden
nog vele gegevens omtrent gebruiksgewoonten en leefgewoonten worden verkregen.
In deze tijd
valt ook de opkomst te signaleren van wat het kleine marktonderzoekbureau zou
kunnen worden genoemd. In dit verband verdient het bureau van Drs. H. Ferro
vermelding; door diepgaande probleemanalyse en grondige beheersing van de
wiskundige aspecten van kleine en niet-aselecte steekproeven werden hier zeer
bruikbare resultaten bereikt.
Nimmer mag
vergeten worden dat het adverteerders en hun reclamebureaux waren, die tot
marktonderzoek aanzetten om aldus hun doelgroepen te kunnen bepalen, de
efficiency van de gebruikte media te beoordelen en de effectiviteit van hun
reclameboodschappen (bij benadering) te kunnen meten. Ook in Nederland was
eenzelfde ontwikkeling waar te nemen na de opheffing van de papierdistributie
in 1948.
Lezerskring-analyse,
lezersbereikstudies, advertentie-tests, in opdracht van de uitgevers van dag-
en weekbladen, dan wel in opdracht van adverteerders en van hun reclamebureaux,
maakten vanaf 1947 een voornaam deel uit van de opdrachten, welke de
Nederlandse Stichting voor Statistiek, het NIPO en het Instituut voor
Huishoudelijk Onderzoek uitvoerden.
Bij deze
onderzoeken deden zich veelal twee moeilijkheden voor:
- Beperking van de steekproefgrootte om der wille van de kosten enerzijds en de wens tot kwantificering - het omrekenen van relatieve cijfers in kwantitatieve cijfers - m.b.t. de grootte van de oplagen anderzijds.
- De wens om ook tal van andere economische en sociologische gegevens - koopkracht, welstands en opleidingsniveau, alsook koop-, gebruiks- en leefgewoonten gegevens - in deze rapporten te verwerken zonder dat normen hieromtrent bestonden.
Zulks leidde dan
ook tot de oprichting van een normen-commissie uit geïnteresseerde kringen, die
tot het uitgeven overging van een normenboekje, opdat in alle gepubliceerde
rapporten uniforme begrippen werden gehanteerd. Ook moest dikwijls in de
rapporten expliciet gewaarschuwd worden tegen niet-verantwoorde
kwantificeringen van de verkregen relatieve uitkomsten, alsmede tegen te
vergaande, van algemene toepassing zijnde, verklaring van gegevens uit te
kleine of te beperkte steekproeven. Ook de advertentie-tests, uit de
pioniersfase bleken slechts een beperkte waarde te hebben daar de uitkomsten
veelal slechts betrekking hadden op het 'zien' al dan niet geholpen
'associëren' van deze waargenomen advertenties met bepaalde merken. Dat aan de
toegepaste methodieken grote gebreken kleefden was evident; het werd evenwel
aan een veel later stadium in de ontwikkeling van het marktonderzoek
voorbehouden om de methodieken van advertentietests te perfectioneren.
Tenslotte dient
gewag te worden gemaakt van de ontwikkeling in Nederland van de derde dimensie
van het marktonderzoek te weten de groei van het psychologisch marktonderzoek.
Reeds in 1947 waren discussies gaande over de betrouwbaarheid van de antwoorden
op bepaalde vragen en hoe deze antwoorden beïnvloed zouden kunnen worden door
de vraagstelling of wijze van ondervraging te wijzigen. Veelal werd toen
gesproken over directe/indirecte, open/gesloten,
gestructureerde/half/niet-gestructureerde vragen, dit geheel apart van strik-
of controle-vragen, die altijd al in questionnaires waren opgenomen, om de
waarachtigheid van antwoorden te toetsen.
Allengs werd
gesproken van gewone interviewen, van geconditioneerde interviewen en ook het
begrip diepte-interview deed zijn intrede. Ook een nieuwe techniek de
zogenaamde Groepsdiscussie kwam tot ontwikkeling. Lintas begon in 1948 met
sociologisch en psychologisch geschoolde medewerkers enkele van deze technieken
in praktijk te brengen, vooral groepsdiscussies bleken reeds zeer nuttige
resultaten afte werpen, ofschoon de ontwikkeling van het psychologisch
marktonderzoek toen nog, wat Nederland betreft, in zijn kinderschoenen stond.
Niet onvermeld
mag evenwel blijven dat de Nederlandse Stichting voor Statistiek, het NIPO en
het Instituut voor Huishoudelijk Onderzoek zich eveneens intensief met het
experimenteren met en het gebruiken van deze nieuwere vraagtechnieken bezig
hielden met inbegrip van het houden van vele groepsdiscussies. Het bleef echter
voorbehouden aan Makrotest te Amsterdam - oprichters drs. A.A.J. van den
Broecke en drs. L. de Vries - en het Instituut voor Psychologisch
Marktonderzoek te Rotterdam - oprichtster dr. Mary Zeldenrust - beide opgericht
in 1955; om de ontwikkeling van het psychologisch marktonderzoek op gang te
brengen, waarmede tevens de pioniersfase werd afgesloten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten